Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Wet buitengewoon pensioen 1940-1945

 

Artikel 12
1
Bij algemene maatregel van bestuur worden met inachtneming van de volgende leden regelen vastgesteld betreffende de inkomsten, die voor verrekening met het buitengewoon pensioen in aanmerking komen.
2
De over enig kalenderjaar genoten inkomsten van de betrokkene, worden op het buitengewoon pensioen in mindering gebracht voor het bedrag, waarmede het buitengewoon pensioen, ongeacht de vermeerdering of vergoeding ingevolge de artikelen 10, 11 en 11a, vermeerderd met de inkomsten uit vermogen, alsmede met vijfenzeventig procent van het pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (Stb. 1956, 281) en Algemene nabestaandenwet en zeventig procent van de overige inkomsten de grondslag, waarover het buitengewoon pensioen is berekend, overschrijdt.
Tot de inkomsten van betrokkene als bedoeld in de vorige volzin worden niet gerekend:
a
inkomsten uit arbeid indien de betrokkene 65 jaar of ouder is;
b
inkomsten uit arbeid, arbeidsvervangende inkomsten en inkomsten uit onderneming van zijn echtgenoot;
c
inkomsten uit vermogen, tot een bedrag van vijfhonderd gulden [Red: per 1 januari 2008: zevenhonderdenvierenvijftig euro en zevenenzeventig eurocent]
met dien verstande, dat indien met zodanige inkomsten van de echtgenoot of gewezen echtgenoot of uit vermogen reeds rekening is gehouden bij de vaststelling van de pensioengrondslag, een bedrag gelijk aan het met deze inkomsten verband houdende deel van het buitengewoon pensioen op het buitengewoon pensioen in mindering wordt gebracht. Wij bepalen bij algemene maatregel van bestuur in welke gevallen van laatstgenoemde vermindering wordt afgezien. Het in of krachtens de tweede en derde volzin bepaalde vindt geen toepassing, indien zulks zou leiden tot een lager betaalbaar pensioenbedrag.
3
Indien op grond van hetzelfde feit, als waaraan het genot van een buitengewoon pensioen wordt ontleend, gelijktijdig een uitkering, een pensioen of andere inkomsten worden genoten ten laste van het Rijk, de Republiek Suriname, de Nederlandse Antillen, Aruba, de Republiek Indonesiƫ, een publiekrechtelijk lichaam in een dezer gebieden of een door het openbaar gezag aldaar ingesteld fonds, wordt - behoudens het bepaalde in het vijfde lid - het bedrag van het buitengewoon pensioen, ongeacht de vermeerdering of vergoeding ingevolge de artikelen 10, 11 en 11a, met het bedrag van die uitkering, dat pensioen of die andere inkomsten verminderd, nadat daarvan is afgetrokken het bedrag ter compensatie ter zake van de premie ingevolge de Algemene Ouderdomswet en de Algemene nabestaandenwet, hetwelk daarin is of naar de voor de buitengewone pensioenen geldende wettelijke maatstaven moet worden geacht te zijn begrepen. Voor zover echter die uitkering, dat pensioen of die andere inkomsten worden genoten uit hoofde van een vrijwillige verzekering, welke werd gesloten op grond van een wettelijk verleende bevoegdheid, of uit hoofde van een verplichte verzekering, welke voor eigen rekening is voortgezet, en door de Raad als zodanig wordt aangemerkt, dan wel krachtens een wettelijke regeling van overeenkomstige strekking als de Ziektewet, is het bepaalde in de vorige volzin niet van toepassing.
4
Voor de toepassing van de eerste volzin van het vorige lid wordt een afkoopsom krachtens de Liquidatiewet ongevallenwetten (Stb. 1967, 99) uitsluitend in aanmerking genomen in het jaar van uitbetaling daarvan.
5
Indien op grond van hetzelfde feit, als waaraan het genot van een buitengewoon pensioen wordt ontleend, gelijktijdig een uitkering krachtens de Interimwet invaliditeitsrentetrekkers (Stb. 1962, 534) of een daarvoor in de plaats tredende uitkering krachtens de Wet overgangsregeling arbeidsongeschiktheidsverzekering (Stb. 1967, 102) wordt genoten, wordt - indien dit voor betrokkene voordeliger is - voor de toepassing van het bepaalde in het derde lid die uitkering verminderd met het bedrag van de daarover verschuldigde premie ingevolge de Wet financiering sociale verzekeringen, met dien verstande, dat deze vermindering beperkt blijft tot het bedrag, dat over het jaar 1966 in mindering werd gebracht.
6
Indien onder het pensioen of de andere inkomsten, bedoeld in de eerste volzin van het derde lid, zijn begrepen bijslagen of toeslagen voor kinderen, die na het tijdstip, hetwelk gediend heeft voor de beoordeling van de pensioengrondslag, zijn geboren of deel zijn gaan uitmaken van het gezin van de gepensioneerde, worden deze bijslagen of toeslagen niet op het buitengewoon pensioen in mindering gebracht. Indien onder het pensioen of andere inkomsten, bedoeld in de eerste volzin van het derde lid, zijn begrepen bedragen, welke worden genoten krachtens in andere wettelijke regelingen voorkomende bepalingen van overeenkomstige strekking als die van de artikelen 10, 11 en 11a van deze wet, worden ook die bedragen niet op het buitengewoon pensioen in mindering gebracht; is evenwel een vermeerdering of vergoeding ingevolge de artikelen 10, 11 en 11a van deze wet toegekend, dan wordt die vermeerdering of vergoeding verminderd met het bedrag, dat genoten wordt krachtens de met die artikelen overeenkomende bepalingen in andere wettelijke regelingen.
7
De inkomsten worden aanvankelijk voorlopig geschat. Dit geschiedt voor de eerste maal bij de toekenning van het buitengewoon pensioen en daarna zo vaak zulks door de Raad nodig wordt geoordeeld. Na afloop van elk kalenderjaar worden de inkomsten definitief vastgesteld. Bedragen zij minder dan is geschat, dan wordt het teveel ingehoudene alsnog uitgekeerd; in het tegenovergestelde geval wordt het te weinig ingehoudene hetzij teruggestort, hetzij door de Raad in door deze te bepalen termijnen op de gepensioneerde of diens rechtverkrijgende(n) verhaald.


Jurisprudentie bij dit artikel

  • Hieronder wordt een selectie van de bijbehorende jurisprudentie getoond.

  • Geen resultaten gevonden voor de door u opgegeven zoek termen.
  •